donderdag, december 07, 2006

H O P E N ! (meditatie, Advent)


HOOP! (Advent)

Israël, hoop op de HEER! (Psalm 130:7)

Wij vinden
al gauw iets hopeloos. Iemand is “hopeloos ouderwets”. “Ik heb zóveel te doen, hopeloos gewoon!” Ja, veel is hopeloos. En hoop? Hoop is een veel schaarser artikel dan ho­peloosheid.

En dat is niet alleen maar zo, als we zo’n mode-uitdrukking te pas en te onpas gebruiken. En voor de meest onnozele dingen soms. Nee, die hopeloosheid gaat soms veel dieper. De dokto­ren kunnen een zieke opgeven. “Helaas, er is geen hoop op beterschap meer voor u”. En een situatie kan hopeloos lijken. Vastgeroeste gewoontes, vastgelopen verhoudingen, vetes binnen families, je moet ze soms hopeloos noemen. Menselijk gesproken dan.

In Psalm 130
wordt ook gezinspeeld op een heel moeilijke situatie. Want het is een roep “uit de diepte”. Wat er precies aan de hand is, blijft onduidelijk. Je kunt daar wel over speculeren. Maar het wordt gewoon niet concreet gemaakt. En ook blijft in het ongewisse, wie de dichter is.
Wél is duidelijk, dat hij zich verbonden weet aan zijn volk, Israël. En dát is in de problemen. Het zit in het bekende hoekje, waar de klappen te incasseren zijn. Problemen dus. En in dat probleem neemt de zonde een grote plaats in.

De onbekende dichter, en ook Israël, ze hebben het verknald bij God. Door hun zonde. Door niet te leven, zoals God het wilde. Zoals Hij het aan dat volk duidelijk had voorgehouden. Het volk diende de afgoden, in plaats van hun eigen goede God. Afgoderij dus. En daarom een totaal verkeerde manier van leven.

Het kan nooit meer goed komen, zou je zeggen. En de dichter wéét dat, maar al te goed. Hij sluit zich er ook bij aan. Hij weet, dat ook hijzelf zonde doet. En zondig is.

En dat heeft gevolgen.
Als u mijn zonden blijft gedenken, nou, dan is het niet best, zegt hij. Als U dat doet, dan is er niet één, die het redt. Die staande blijft. Die met U mag en kan blijven omgaan. Die op redding en hulp van Uw kant kan rekenen. Ook ik niet. Nooit ofte nimmer! Dan is het écht hopeloos! En dan niet maar als een dagelijkse uitdrukking. Maar bittere realiteit. Dan is er geen enkele hoop.

Als U de zonden blijft gedenken HEER, wie houdt dan stand? Dan redden we het niet. Dán is het over en uit met ons. Hopeloos, maar dan écht.

Maar toch ook echt NIET hopeloos. Want God is er óók nog, hoor! Hopen in de bijbel is namelijk een woord, dat niet altijd hetzelfde inhoudt als in óns spraakgebruik. Wij zeggen bijvoorbeeld, als we ergens heel erg over in het onzekere verkeren: “Laten we het hopen”. En als we hopen op iemands goedheid, dan zijn we van die goedheid ook bepaald niet zeker. Maar hopen op God, dat betekent zekerheid.

Hopen op God,
dat is: je uitstrekken niet maar naar wat Hij te bieden heeft. Maar naar wat Hij geven zál! Op je tenen gaan staan, en uitkijken: zie ik het al? Zie ik Hém al? Zó mag je omgaan met God en met wat Hij te bieden heeft. Ook mensen van nu, u en jij.

Al zijn dat net zo goed zondige, verkeerde mensen.Nou weet ik niet, of je daar nou zo mee zit. Of je het van belang vindt, of je voor God kunt bestaan. En of je al dan niet redding en hulp van God nodig hebt. Of méént te hebben.

Nu is het al beslist tegen de haren in gestreken, alleen al over zonde te spreken of te schrijven. We geloven wel, natuurlijk! Maar niet van die nare woorden gebruiken, hoor. En die dan ook nog verbinden aan God. Nee, bij God moet je alleen aan positieve dingen denken. Zoals liefde, hulp en dergelijke zaken. Mooie dingen. Dingen, die je kunt krijgen, als je ze nodig hebt.

De vraag is ook:
wat is dat eigenlijk voor spul, zonde? Want héél veel mensen wéten dat echt niet.

Mag ik daar gewoon eerlijk wat voorbeelden geven? Afgoderij is bijvoorbeeld zonde, zegt de bijbel. Maar dat is voor ons niet meer: knielen voor een of ander beeld. Afgoden van de 21e eeuw zien er anders uit.

Geld kan een afgod voor je zijn of worden. Geld, dat je hébt. Of misschien niet hebt, maar wilt hebben. En dat dan ten koste van alles. Je kinderen, je poes of hond(en). Je oldtimer, je luxe woning. Of je oude huis, dat je héél mooi wilt maken, en waar je ál je vrije tijd in stopt. Kortom: alles, wat je leven vult. En eigenlijk je leven is.

Kijk, al zulke op zichzelf mooie en goede dingen misschien, kunnen afgoden zijn of worden. Ze kunnen namelijk de plaats van God innemen. Van de God van de bijbel.
En dan? Dan héb je God niet, om je te helpen. Om je liefde te geven. Om bij te schuilen in dit harde leven. En dát is pas hopeloos! Om niet de God van de bijbel bij je te hebben!

De dichter wéét dat.
Dat zonde, dat afgoderij, óók afgoderij in een jasje naar moderne snit, je van God verwijdert. En dat je dan geen hoop hebt. Dat je dan in een erg diep dal zit. Waar je zonder God met geen mogelijkheid uit komt. Dat je dan verloren bent. Hopeloos verloren!

Nou, nee. Toch niet. Want God zegt niet: je houdt er zelf afgoden op na. En eigen schuld, dikke bult. Laten die afgoden je maar redden, Ik pás ervoor! Nee, zegt de dichter, zo is God niet. Hij is in de eerste plaats: de HEER. Dat betekent: hij is de trouwe God. Die méégaat. Die erbij is. Erbij, zoals Hij is. En met wat hij voor je heeft.

En wat is dat dan? De Psalm noemt in dit vers 7 twee dingen: genade en bevrijding. Genade betekent onder meer, dat die bevrijding ook bevrijding van zonden inhoudt. Van álle zonden maar liefst! Ja, dat staat er!

Dus er is hoop.
Oók u en jij mogen hopen op God. Je uitstrekken naar de realisering van die beloften, die bevrijding, die vergeving.

Het wordt weer Kerstfeest. En dat kun je gezellig maken en samen vieren. Prima. Maar het is vooral ook het feest van de hoop. Want Jezus is op aarde gekomen, om die bevrijding wáár te maken. En dat hééft Hij gedaan. Dankzij Hem is geen enkele situatie hopeloos. En geen mens is een hopeloos geval.

Dus: óp naar Jezus. En krijg bij Hem gratis en voor niks bevrijding, vergeving. En dus: hoop!
-----------------
Zingen/bidden: (melodie: Gez. 181)
Ik komt tot U met vrezen en met beven,
ik schaam mij dood, wat heb ik U te geven?
Ik sta in 't rood, de duivel mag mij halen.
Wie zal betalen?
U schenkt mij wijn, U schenkt mij uw vergeven,
U schenkt mij brood, het ware brood van leven.
Om Jezus' wil slaat U mij liefderijk gade,
God van genade.
(Anton Chardon)

Geen opmerkingen: